Balkonzangers

Ergens begin april moest en zou mijn vrouw een nestkastje hebben. Voor op het balkon. Zo’n ijzeren volharding heb ik in jaren niet meegemaakt. Mijn tegenstribbelen is zonder zin. Bij de Hema zijn de kastjes niet meer te koop. Wel bij Pet’s Place. Thuis moet ik onze oranje aanwinst meteen aan de muur hangen. Koud hangt het er of we zien al een Elvis-gekuifd koolmeesje wonderlijk naar binnen floepen. Het gebruikt de kop van onze betonnen bokkenrijder op de reling als ware het Flughafen Niederrhein.

Voor de laatste etappe naar het nieuwe honk wordt de buurt in alle richtingen fluitend gescreend op potentiële plegers van aanslagen. Bestrijders van Al Quaida of van Tsjetsjeense terroristen zouden daar een voorbeeld aan kunnen nemen.

 Nog geen vier weken later, schatten we, wordt het veel drukker in onze lucht. Vrachten voedsel worden om de twee tot drie minuten aangevoerd. Soms zonder tussenstops, om tijd te winnen. Zelfs het stoepstokje wordt gemeden. Het zwartgekraagd mannetje met een brede zwarte stropdas op zijn gele borst, en het vrouwtje, met een smaller zwart lintje op haar edele voorportaal, sjouwen zich te pletter. Om beurten voeren ze vooral groene rupsjes, maar ook bruine piertjes en veelkleurige insecten uit de buurt van de boerderij van van Tol aan. Telkens leggen ze pakweg 250 meter af voor hun pieperig kwakende kwakels. Als het kastje is bezet, wacht de eega geduldig tot het koppie naar buiten komt. Dan zie ik hoe de verse vracht voorzichtig van de buitenste naar de binnenste snavel word overgeheveld. Zonder morsen. Omgekeerd zie je afgevulde vuilnisbakken uit het kastje vertrekken.

Als mijn vrouw sindsdien lig te genieten van de spaarzame zon op het balkon posteert mijnheer zich met bassige stem op veilige meters boven haar. Daar scheld hij haar dapper uit voor rotte vis, totdat ze eindelijk gaat moven. Je kunt de verontwaardiging in zijn stem horen. Pas als het balkon mensenvrij is floept hij fluks zijn kastje in. Maar op den duur wennen ze aan ons, al blijft ma mees nog lang angstvallig op het puntje van een blanke bloem van de plantsoenige kastanjeboom zingen en wiegelen, wachtend op nog veiliger kust. Maar later kan onze presentie ook haar niet meer deren. Mijn vrouws snoet kennen ze dan al goed. Zelfs mijn sigarenrook aanvaarden ze als een natuurverschijnsel.

Soms zitten ze daar beide korig kwetterend te koekeloeren, intussen heftig hun vederen vliegtenue opschuddend en de snavel snebbig om zo’n kronkelend rupsje geklemd. Het vraatzuchtige gepiep van de immer meer eisende nazaten zwelt dagelijks aan. Het jong geluk sjouwt zich twee werkdagen per etmaal een ongeluk, van de vroege ochtend tot negenen ’s avonds. Dat moeten inmiddels wel duizenden ‘slots’, tussenstops en dito rupsjes, piertjes en torretjes zijn. Maar in het kastje loeren durven we niet, bang om de twinkelende boel gloeiend te verstieren. Leuk is het wel. We zijn reuze benieuwd wanneer ze uitvliegen.

Het heeft niet zo mogen zijn. Zondagavond komen we rond achten thuis. Meteen valt op, dat onze gevederde vriendjes nergens meer zijn te bekennen. Maandagmorgen: nog steeds geen meesje gezien. Viel het sjouwen hen te zwaar? Zijn ze overspannen of verongelukt? Hebben ze ons te lang moeten missen? Of is het bij die rotmezen gewoon om zoiets te flikken?

’s Middags het doodstille kastje opengemaakt en de negen geelgebekte jonkies waardig begraven. RIP in stil blik, nu zonder korte mis van Flor Peters, al had die wel gepast. De slachtoffertjes toonden al wat verigs aan hun verlamde vleugeltjes.


Mei 2015

 

Ledenportaal